Bijles nodig voor de Cito-toets?

In figuur 1 ziet u een gedeelte van de rekenvaardigheidsschaal. Aan de rechterkant zijn enkele opgaven aangegeven. Sommige opgaven liggen op de schaal vlak bij elkaar, omdat ze bijna even moeilijk zijn. Andere opgaven liggen ver uit elkaar, omdat de ene opgave veel moeilijker is dan de andere. De getallen van de schaal geven aan hoe moeilijk de opgaven zijn. Met behulp van opgaven op deze schaal kan de vaardigheid van leerlingen worden gemeten.
Na een toetsafname wordt de toetsscore van de leerling omgezet in een getal op de rekenvaardigheidsschaal: de vaardigheidsscore. Hoe hoger de vaardigheidsscore, hoe groter de vaardigheid op dat onderdeel is. De rekenvaardigheidsschaal heeft dus een dubbele functie: de opgaven kunnen er naar moeilijkheid op worden gerangschikt on de vaardigheid van de leerlingen kan er op worden aangegeven. Daardoor kunnen we op de schaal zien wat leerlingen met een bepaalde vaardigheid zoal kunnen. Van elke opgave is op de schaal af te lezen hoe vaardig een leerling moet zijn om met een grote kans op succes die opgave goed te maken. Een grote kans op succes definiëren we als gemiddeld minstens acht van de tien opgaven van dit type goed maken. We spreken dan van goede beheersing. Een leerling die een vaardigheidsscore haalt van 110 beheerst de drie onderste opgaven (zie figuur 1) goed, maar de drie andere opgaven matig of onvoldoende.
Als van een leerling vaardigheidsscores van meerdere momenten worden ingetekend, kunt u zien hoeveel die leerling vooruit is gegaan. Op deze manier is het mogelijk de ontwikkeling van de rekenvaardigheid te volgen.